Jeroen Brouwers schreef zijn collega’s finaal de grond in. Waarom eigenlijk, en gebeurt zoiets nu nog? - NRC

2022-10-08 02:35:38 By : Ms. Loy Liu

Vanwege het coronavirus werken onze medewerkers thuis.

N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.

Polemiek Schrijver Jeroen Brouwers viel in 1980 auteur Guus Luijters in een pamflet snoeihard aan. Veertig jaar later is de schrijverspolemiek vrijwel uitgestorven. Maar de littekens van de vete van toen bestaan nog.

De zaal van Paradiso is die winteravond in 1980 afgeladen. Op het podium, achter een lange tafel met een batterij microfoons, zitten zeven mannen en een vrouw. Ze drinken bier. De vrouw, schrijfster en columniste Renate Rubinstein, kettingrookt. In het midden gespreksleider Ischa Meijer, hij is de enige die ontspannen oogt. Met kwinkslagen en grappen probeert hij de ijzige sfeer tussen de forumleden te doorbreken. Ze zijn in twee kampen verdeeld. In het eerste kamp zitten behalve Rubinstein de literair recensenten Aad Nuis en Carel Peeters en in het tweede kamp de columnisten Henk Spaan en Guus Luijters, en de letterkundigen Karel van het Reve en Hugo Brandt Corstius. Het publiek – grotendeels op de hand van het tweede kamp – is rumoerig, klapt en lacht en joelt en juicht, roept ‘boe’.

Guus Luijters heeft getwijfeld of hij de uitnodiging om in dit forum plaats te nemen wel moest accepteren. Het thema van de avond, ‘de toekomst van de literatuur’, vindt hij sowieso belachelijk hoogdravend. Hij heeft een tijdlang met plezier boeken besproken voor Het Parool, en hij voelt zich nu, op zijn 36ste, boven alles schrijver, maar aan literaire ingewikkelddoenerij heeft hij een verschrikkelijke hekel. Hij houdt van schrijvers als Nescio en Elsschot, die in eenvoudige stijl vertellen over het dagelijks leven van gewone mensen, en bij wie de humor nooit ver weg is. Zelf probeert hij ook zo te schrijven. Maar dat mag niet van Jeroen Brouwers. Voor hem is Literatuur – altijd met een hoofdletter – iets bloedserieus. Brandt Corstius zei het daarnet ook in zijn openingsstatement, met ironisch-gedragen stem: „De voortdurende zucht naar het diepere, hogere, heilige, mooie, prachtige, serieuze! En al het andere, dat mag niet.”

‘Het werd heel stil om me heen’

Het is 25 januari 1980. Literatuur leeft: wekelijks publiceren de kranten en opiniebladen dikke boekenbijlages vol beschouwingen, interviews en literaire kritieken. De Haagse Post, met een oplage van vijftigduizend, schrikt er niet voor terug om geregeld een schrijver op de cover te zetten. De Grote Vijf – Hella Haasse, W.F. Hermans, Harry Mulisch, Gerard Reve en Jan Wolkers – zijn nog springlevend. Oek de Jong verkoopt in één jaar honderdduizend exemplaren van zijn debuutroman Opwaaiende zomerjurken. De term ‘ontlezing’ moet nog gemunt worden. Er zijn deze avond duizend mensen naar Paradiso gekomen. Niet voor een populaire band (al zal na afloop Hans Dulfer optreden met de groep Barrelhouse), maar voor een debat over literatuur. Twee televisieploegen, van de Vara en de VPRO, lopen opnamen te maken.

Aanleiding voor deze discussieavond, georganiseerd door het Amsterdamse studentenblad Propria Cures (PC), is een literair pamflet van Jeroen Brouwers, die zelf niet aanwezig is. De Nieuwe Revisor is in het najaar verschenen als speciale uitgave van het tijdschrift Tirade. Brouwers, die al een aantal romans heeft gepubliceerd maar nog niet bekend is bij het grote publiek, briest en buldert, negentig bladzijden lang, tegen het in zijn ogen platvloerse literaire klimaat van het afgelopen decennium, de jaren zeventig. De verloedering is volgens hem te wijten aan een kongsi van onbekwame, elkaar voortdurend de bal toe spelende schrijvers en critici. Guus Luijters beschouwt hij als de ergste van allemaal. Kern van zijn verwijt is dat Luijters en zijn ‘makkertjes’ zich schuldig maken aan ‘onvolwassenheid’ en ‘infantiliteit’, aan ‘programmaloze grappenmakerij’, door Brouwers samengevat onder de noemer ‘jongetjesliteratuur’.

De Volkskrant had in november de primeur met een voorpublicatie. Luijters zat die dag om twee uur ’s morgens in het Amsterdamse kunstenaarscafé De Pool in de Oude Hoogstraat toen een verkoper binnenkwam met een stapel verse zaterdagkranten. Tegen Beppo, de barman, had hij stoer geroepen: „Ha fijn, de krant!” De tekening van Waldemar Post, hijzelf in een matrozenpakje met ontblote billen over de knie bij ‘vader’ Brouwers, vond hij nog wel grappig. Maar wat hij las, viel hem niet mee. Brouwers schetste een beeld van hem als een omhooggevallen minkukel die aan het hoofd stond van een bende nazi’s. Het scheldstuk eindigde met: „Zulk geschrijf ruikt naar de folterkamer, de gaskamer, het lijk. Van zulk geschrijf loopt een dikke kaarsrechte bloedrode lijn naar → fascisme.”

Daarna was het losgebarsten in alle kranten en opiniebladen. Week in, week uit vlogen de meningen van columnisten en recensenten je om de oren. Schrijvers en literatoren bemoeiden zich ermee en gingen ook weer met elkaar in de clinch. Lang niet iedereen was het met Brouwers’ pamflet eens, velen vonden dat hij met een kanon op een mug geschoten had. Reinjan Mulder schreef in NRC Handelsblad dat Brouwers een slechte polemist was omdat hij critici aanviel ‘die door niemand serieus worden genomen’.

Eigenlijk wil Luijters niks meer met dat hele schotschrift te maken hebben, noch met de mensen aan deze tafel die hun steun voor Brouwers hebben uitgesproken: Rubinstein, Nuis en Peeters. Maar als hij was weggebleven vanavond, ook nog eens de viering van het 90-jarig jubileum van PC, waar hij zelf redacteur van is geweest, zou dat als lafheid gezien kunnen worden. Als stil protest heeft hij zich niet, zoals de anderen, netjes aangekleed maar is hij in zijn oude leren jackje aangeschoven op het podium.

De mediastorm die De Nieuwe Revisor ontketende, zou pas in de loop van 1980 gaan liggen. Jeroen Brouwers vestigde er zijn reputatie mee als schrijver: het jaar erop, in 1981, verscheen zijn eerste bestseller, Bezonken rood, waarna hij niet meer was weg te denken uit het Nederlandse literaire landschap. Hij zou vele prijzen ontvangen, waaronder de AKO-prijs voor Geheime kamers (2001), de ECI-prijs voor Het hout (2015) en de Libris Literatuurprijs voor Cliënt E. Busken (2021). De Nieuwe Revisor was niet zijn eerste polemiek, en evenmin zijn laatste. In 1976 had hij in Weverbergh en ergher zijn ervaringen als redacteur bij uitgeverij Manteau in Brussel op papier gezet. Vooral het manke mengsel van Algemeen Nederlands en Vlaams dialect waar de meeste Vlaamse auteurs uit die tijd zich van bedienden, stoorde hem. Hij onthulde dat hij jarenlang manuscripten had herschreven om ze voor de Nederlandse markt leesbaar te maken. In 2010 verscheen zijn verzameld polemisch werk in Hamerstukken. „Die opstandigheid, dat dwarse zit in mijn aard,” zei hij dat jaar in een interview met literair tijdschrift De Parelduiker. „Polemiek hoort bij mijn karakter, ook bij het karakter van mijn schrijverij.”

Ook Guus Luijters (78) is blijven schrijven. Na een tijd in de luwte bij Panorama en Playboy ging hij vanaf de jaren negentig weer boeken recenseren voor Het Parool. Later had hij in diezelfde krant een dagelijkse column, Klein Geluk. In 1993 verscheen zijn poëziedebuut, Canigou. Hij schreef romans en ander proza, onder meer een biografie van Rimbaud. In 2014 publiceerde hij Lege stad, zijn allervroegste herinneringen aan het naoorlogse Amsterdam. Het was voor mij de aanleiding om hem voor NRC te interviewen.

Ter voorbereiding verdiepte ik me in Luijters’ achtergrond en las ik voor het eerst De Nieuwe Revisor. Ik wreef mijn ogen uit. Wat een boosheid, wat een minachting, hoe briljant en superieur sarcastisch verwoord! Maar wat ik, decennia na verschijning van het pamflet en die tumultueuze avond in Paradiso, niet begreep: waaróm was Brouwers zo kwaad? Wat bracht hem ertoe om over een collega te schrijven: „Guus Luijters heeft niets van belletristische aard verwekt of het was mank, of scheel, of had een bochel, of leed aan schurft, of het zat met het hoofdje vast aan het hoofdje van het proza van een andere schrijver”? Om hem ‘de jeukbron van de literatuurpagina, de droplul van het recensentendom’ te noemen? Hem een naar fascisme ruikende manier van denken te verwijten? Waar gíng dit in godsnaam over? En daarbij: dat schelden, dat was toch iets van de huidige tijd, waarin we – al dan niet anoniem – veilig via sociale media onze gram spuien? Geboeid geraakt door Brouwers’ razernij, hoopte ik dat Luijters zelf me wat meer kon vertellen over de achtergronden ervan. En natuurlijk was ik benieuwd hoe hij na al die jaren op deze buitengewoon felle aanval terugkeek.

Lege stad had ik met belangstelling gelezen. Ons drie uur durende gesprek, bij Luijters thuis in Amsterdam Oud-Zuid, ging vooral over de oorlog en de Jodenvervolging. Hij vertelde over een ritje door de oude Amsterdamse Jodenbuurt bij zijn vader achterop de fiets, niet lang na de Bevrijding, hij was vier. „Alle huizen waren kapot, de deuren waren dichtgetimmerd. Er was geen mens te zien, en het was er doodstil. ‘Waar is iedereen?’ vroeg ik aan mijn vader. ‘Weg,’ zei hij.” Het fietstochtje zette hem vele jaren later aan tot een groot project, In Memoriam, waarin hij de namen, geboorte- en sterfdata inventariseerde van alle Joodse kinderen die in de Tweede Wereldoorlog vanuit Nederland zijn gedeporteerd en vermoord. Het boek van meer dan duizend pagina’s verscheen in 2012. Ik vond het indrukwekkend, de manier waarop Luijters zijn leven als schrijver/journalist jarenlang in dienst had gesteld van de nagedachtenis van nazi-slachtoffers. Ook had ik bewondering voor de volharding waarmee hij voor Lege stad naar ál zijn vroege herinneringen had gespeurd, ze had geïnventariseerd en hoe hij ze had opgeschreven: poëtisch en vanuit een naïeve, kinderlijke optiek.

Met een beetje kwade wil zou je dit ‘jongetjesliteratuur’ kunnen noemen, zei ik tegen hem. Daarmee had ik een bruggetje gemaakt naar De Nieuwe Revisor. Hij was verbaasd. Waarom wilde ik het na al die jaren nog over Brouwers hebben? „Ik denk nóóit aan die man.” Het was een vervelende zaak geweest waar hij veel last van had gehad, maar het was al zó lang geleden, wat wilde ik ermee? Later in het gesprek, toen ook Luijters’ vrouw Ruth Visser aan tafel was komen zitten, nam hij het woord Berufsverbot in de mond. Brouwers had opgeroepen om hem het zwijgen op te leggen, zei hij, en op een handvol mensen na – Karel van het Reve, Ischa Meijer, Mensje van Keulen – gaf iedereen in de literaire wereld daar gehoor aan. „Mijn boeken werden niet meer besproken. Dat heeft jaren geduurd. Het werd heel stil om me heen.” De kwestie had ook impact op de rest van het gezin, vertelden Luijters en Visser. Hun dochter, Sara, had als kind een tijdlang last van nachtmerries. Zelf was Luijters, omdat zo veel mensen hem de rug hadden toegekeerd, nog altijd ‘terughoudend’ in vriendschappen.

Het interview is nooit verschenen. Luijters was aanvankelijk akkoord met mijn concepttekst, ook met de passage over De Nieuwe Revisor. Maar twee dagen later verzocht zijn uitgeverij me dringend om de regels over Brouwers te schrappen, omdat het voor Luijters ‘nog steeds erg pijnlijk’ was. Hij had het gevoel met dit interview zijn hoofd in de strop te steken ‘en ook nog zelf het touw te moeten aantrekken’. Hij nam niet meer op als ik belde.

Jaren gaan voorbij, waarin het me maar niet loslaat: een schrijver die decennia na dato nog steeds gebukt gaat onder een literair schimpschrift. Die Brouwers lijkt me een nare man. Dan krijg ik in het voorjaar van 2021 diens Kroniek van een karakter in handen, waarin tegen de duizend brieven zijn gebundeld die hij schreef tussen 1976 en 1986. Daarin doet hij verslag van de aanloop naar De Nieuwe Revisor en wat er allemaal op hem afkomt ná publicatie: bijval, maar ook een stroom aan negatieve reacties, waaronder twee ‘tegenpamfletten’ in boekvorm. Hij voelt zich ‘opgejaagd en bedreigd aan alle kanten’, is ‘redeloos bang en nerveus’. Alle vijandigheid zoals hij die ervaart, pareert hij met jenever en kalmerende middelen. Hij gaat zelfs wandelingen maken, geheel tegen zijn gewoonte, als therapie, om de onrust eruit te lopen, schrijft hij aan zijn vriend Jaap Goedegebuure. In een andere brief heeft hij het over ‘de afgrijselijke hel waarin ik dezer dagen woon’.

Vanaf dat moment heb ik niet alleen met Luijters te doen, maar ook met Brouwers. Ik vraag me af of ze weten dat de ander ook zo heeft geleden onder de commotie. Zou het mogelijk zijn om via een journalistiek verhaal over die literaire rel van tweeënveertig jaar geleden deze twee bejaarde heren, ondanks alles vakbroeders, met elkaar te verzoenen? Het wordt mijn geheime missie.

Met hen wenste hij niet aan één tafel te zitten, zo verklaarde hij. Hij verliet het podium

Als ik Luijters mail om te vragen of hij bereid zou zijn om, zeven jaar na dat ongelukkig afgelopen interview, te vertellen hoe hij als bijna-tachtiger terugkijkt op de heisa waar hij in belandde, antwoordt hij met een opsomming van boeken die hij de afgelopen tijd geschreven heeft en wat er nog op stapel staat. Met andere woorden: Brouwers heeft hem er niet onder gekregen. Maar over hem praten wil hij niet.

Brouwers reageert min of meer welwillend op mijn plan om te schrijven over De Nieuwe Revisor en de beroering die het stuk ontketende. Zo interpreteer ik tenminste zijn antwoordmail, waarin hij verklaart de polemiek nog steeds ‘helemaal in orde’ te vinden. Voor mij als journalist is het, zegt hij, een ‘machtig interessant onderwerp’ om over te schrijven. Maar ook hij denkt nog steeds met tegenzin aan de maandenlange nasleep, en al mag ik per mail vragen wat ik wil, een persoonlijk interview houdt hij af. Vanwege zijn breekbare gezondheid en ‘om niet nieuw vuur op te wekken uit oude as’. Hij is bang dat er opnieuw herrie ontstaat en vraagt me op zeker moment wat ik nu eigenlijk wil met die ‘oude koe in een dichtgeslibde moddersloot’.

Toen De Nieuwe Revisor eind 1979 in het literaire tijdschrift Tirade verscheen, was Jaap Goedegebuure (75) een van de redacteuren. Zijn leven lang heeft hij zich beziggehouden met de letteren, als literair criticus en hoogleraar. Bovendien is hij, met een flinke onderbreking, al decennia met Brouwers bevriend. De zondag voor ik hem spreek, is hij bij hem op bezoek geweest in Lanaken, Belgisch Limburg; ze hadden het, samen met de wederzijdse echtgenoten, ‘oergezellig’. De Nieuwe Revisor was ook even voorbij gekomen. Waarom het allemaal opgerakeld moest worden, had Brouwers zich afgevraagd. „Jeroen is bang voor moeilijkheden.” Ook hadden ze tegen elkaar gezegd: wij zijn geschiedenis geworden.

Tegenover hem in de huiskamer van zijn Haagse bovenwoning heb ik het gevoel Goedegebuure te herkennen uit de ruim veertig jaar oude brieven van Brouwers. Hij is dezelfde vriendelijke, bedachtzame man tegen wie Brouwers soms tekeer gaat, omdat hij hem te voorzichtig of overgevoelig vindt en die door hem geplaagd wordt met zijn geleerdheid. Daarom ben ik aanvankelijk een beetje verbaasd wanneer hij dingen zegt als: „Polemiek hoort bij het literaire bedrijf. Eeuwenlang is dat zo geweest. Je zet je af tegen je tegenstanders, de polemiek is daar een wapen bij.” Stond hij er als redacteur van Tirade bij stil dat er mensen beschadigd konden worden? „Nee. En daar moet je ook niet bij stil wíllen staan. Mijn adagium was altijd: If you can’t stand the heat, stay out of the kitchen. Ik heb ook geregeld op mijn donder gehad en ik leef nog.”

De Nieuwe Revisor was bedoeld, zegt Goedegebuure, om ‘de nieuwe lulligheid’ te bestrijden, de mentaliteit die heerste in de Amsterdamse kring van schrijvers en columnisten rond Het Parool en Propria Cures. Behalve Luijters en Henk Spaan hoorden onder meer Mensje van Keulen, Monika Sauwer en Jan Donkers daarbij; zij portretteerden gewone mensen ‘in hun alledaagse getob en gesukkel’. „Literatuur moest ‘leesbaar’ zijn, en vooral niet moeilijk. Elsschot en Nescio waren hun helden.” Vergeet Theo Thijssen niet, zal Brouwers me later schrijven.

Natuurlijk zou het óók mooi zijn voor mijn verhaal als ze elkaar in de ogen kijken

Het was, begrijp ik, ook een beetje de provincie versus de hoofdstad. „Jeroen had een ontzettende hekel aan die melige toon en aan dat hele cultuurtje daar in Amsterdam.” Een voorbeeld was de manier waarop Luijters in zijn Parool-column spotte met de kaalhoofdigheid van literatuurcriticus Tom van Deel, een vriend van Brouwers. „‘Van Deel kan niet schrijven en bovendien is hij kaal,’ dat was de toon. Dáár wilde Jeroen het mes in zetten. Guus Luijters moest dienen als de kop van Jut. Met mij en vele anderen vond Jeroen dat literatuur iets ernstigs was. Daar ging je voor. Dat was je leven.”

Dat schrijven, literatuur bedrijven, voor Brouwers een levensnoodzaak was, weet ik uit Kroniek van een karakter en alle andere autobiografische geschriften van hem die ik de afgelopen tijd las. En een worsteling: „Schrijven is ernst en angst, ieder woord is onzekerheid, iedere volzin een beijzelde stoep waar men kan uitglijden en op zijn hersens vallen,” zegt hij in Papieren levens. Maar waarom ging hij niet gewoon zijn gang, waarom moest die andere literatuuropvatting per se bestreden worden, en zo fel? Was vreedzame coëxistentie niet mogelijk? Nee, legt Goedegebuure uit, onderlinge competitie is onvermijdelijk. „De vraag wat goede literatuur is en wat niet, is altijd onderhevig aan veranderende normen. En die normen moeten bevochten worden. De sterkste zal overwinnen en die zal de verliezer dwingen tot een bestaan in de marge.” Ik denk aan Het verzonkene, Brouwers’ autobiografische roman die hij schreef vlak voor De Nieuwe Revisor, en die volgens hemzelf in zekere zin een tweeluik vormt met het pamflet. Daarin vertelt hij over de drift die hem als kind kon overvallen, en die nooit van hem is ‘weggeëbd’. Zijn drift is geen uiting van kwaadheid, maar van angst. De angst om niet gehoord of niet begrepen te worden. Niet liefgehad.

Aan het eind van ons gesprek maak ik Goedegebuure deelgenoot van mijn geheime verzoeningsagenda. Hij heeft dan net verteld over het ontstaan van zijn vriendschap met Brouwers, de verwijdering en breuk, en hoe het weer goed kwam tussen hen. „Loyaliteit is iets wezenlijks voor Jeroen. Hij is met veel mensen gebrouilleerd geraakt, maar zijn behoefte is altijd om het weer goed te maken. Een uitgestoken hand grijpt hij onmiddellijk.” Dus ja, hij ziet wel een kans voor mijn plan. Hij denkt dat ik eerder Luijters moet overtuigen dan Brouwers.

‘Om Guus zo ver te krijgen, zal Brouwers toch eerst dat woord ‘fascisme’ moeten terugnemen,” zegt Henk Spaan (74) al meteen aan de telefoon. Een week later bij hem thuis in Amsterdam, met uitzicht op het Buiten-IJ, gaan we terug naar 1979/1980, toen Spaan wekelijks drie columns schreef voor Het Parool en werd gezien als de opvolger van Simon Carmiggelt. Later verlegde hij zijn werkterrein naar radio en televisie, en intussen beschouwt hij zich, na in de afgelopen zeven jaar drie romans te hebben gepubliceerd, als schrijver.

Spaan ziet De Nieuwe Revisor na al die jaren nog steeds als een grove misser van Brouwers. „Dat geleuter over ‘jongetjesliteratuur’, daar had ik niet zo’n moeite mee, dat was een mening. Maar door die ene zin over die bloedrode lijn naar het fascisme werd het kwaadaardig. Dat is niet gewoon een overdrijving, een ‘hyperbool’, zoals het pro-Brouwerskamp beweerde, nee, dat is op beschadigen gericht.” De vergelijking met de huidige twitterfitties was al eens bij me opgekomen, nu begint Spaan erover: „Brouwers’ stuk is eigenlijk niet meer dan een uitgebreide twitterpost. Het is een schoolvoorbeeld van hoe sociale media tegenwoordig werken: proberen de overhand te krijgen door heel grote woorden te gebruiken.”

Persoonlijk heeft hij geen last ondervonden van De Nieuwe Revisor, zegt Spaan. Wel had hij even gevloekt toen hij op die zaterdagochtend de voorpublicatie in de Volkskrant had gelezen, door adjunct-hoofdredacteur Jan Blokker trots aangekondigd in een inleidend stuk: „We proudly present…”. Op de spotprent van Waldemar Post die Luijters afbeeldt als stoute snotneus over de knie bij Brouwers, stond hijzelf met zijn krullenbol en brilletje beteuterd in een hoek, teddybeer in de hand. En dat terwijl zijn journalistieke carrière net een beetje op stoom begon te komen; als columnist begon hij naam te krijgen, en ook bij de radio had hij leuke klussen. Als people in high places, zoals Blokker, in hem een ‘fascist’ gingen zien, kon dat weleens slecht voor hem uitpakken. Maar Herman Sandberg, de hoofdredacteur van Het Parool, stelde hem gerust: hij moest zich vooral niets aantrekken van ‘blaaskaak’ Brouwers.

Als we samen op mijn laptop kijken naar een aflevering van het VPRO-programma Rook, een bloemlezing van fragmenten van de discussie-avond in Paradiso op die 25ste januari 1980, waar Spaan een van de forumleden was, kruipt hij zowat in het beeldscherm en geregeld ontsnapt hem een luide lach. „Als je dat ziet, dat dat hele Paradiso vól zit!” Wanneer de schrijver A. Moonen onuitgenodigd op het podium verschijnt en er door Karel van het Reve prompt weer wordt afgegooid: „Oeioei, Kárel!”

Guus Luijters kreeg van gespreksleider Ischa Meijer in de openingsronde als laatste het woord. Hij begon met een citaat van Brouwers: „Zo ook kan men dik zijn, zoals ik, of jood kan men zijn, of homosexueel, of nog wat anders kan men zijn, ja zelfs een ongebruikelijke naam kan al voldoende zijn om tussen het prikkeldraad te worden afgerasterd, al naar het Guus Luijters en zijn gildebroeders ‘lijkt’.” Wat hier gesuggereerd wordt, is overduidelijk, zei Luijters: dat hij een antisemiet was en een homohater. De forumleden die Brouwers’ pamflet steunden, vonden dat kennelijk ook. Met hen wenste hij niet aan één tafel te zitten, zo verklaarde hij. Hij stond op en verliet het podium.

Het was de laatste keer dat Luijters in het openbaar over de kwestie sprak. „Door uit dat forum te stappen, gaf hij vrij baan aan zijn tegenstanders,” meent Spaan. Hij heeft nooit begrepen waarom Luijters niet meer van zich heeft afgebeten. „Ik heb weleens aan Guus gevraagd: ‘Waarom zeg jij niks? Waarom hou jij je mond dicht?’ Hij was te zeer uit het veld geslagen, denk ik.”

In mijn eerste mail aan Brouwers had ik hem verteld over de wond die De Nieuwe Revisor bij Luijters had achtergelaten. Hij antwoordde dat hij daar nooit van geweten had, en dat hij het ‘hartgrondig’ betreurde dat Luijters en zijn gezin persoonlijk onder de polemiek hadden geleden. „Ik bedoelde het als een strikt literaire aangelegenheid, op literaire wijze uit te boksen.” Hij schrijft me – en hetzelfde zegt hij in allerlei essayistisch werk – dat hij in zijn polemieken nooit op de man wil spelen. Het doet me denken aan wat Jaap Goedegebuure zei, dat Luijters moest dienen als ‘kop van Jut’. Bij het afscheid vroeg hij me nog om dat in mijn stuk duidelijk te benadrukken. Letterlijk zei hij: „Laat vooral zien dat Luijters heel erg is losgezongen van zijn echte zijn.”

In interviews is Brouwers in de loop van de jaren nog weleens over De Nieuwe Revisor ondervraagd. In 1993 zei hij in Het Parool: „Natuurlijk is het pijnlijk dat je de polemiek moet toespitsen op één persoon (…) Ik had gefundeerde kritiek op zijn werk, maar hem persoonlijk meen ik in alle eerlijkheid niets te hebben misdaan.” In 1982 verdedigde hij in een vraaggesprek met het literaire tijdschrift Bzzlletin het gebruik van het woord ‘fascisme’. Nee, natuurlijk zijn Luijters en Spaan geen fascisten, zei hij, dat had hij ook nooit beweerd. „Ik heb me afgezet tegen een groep die vindt dat literatuur begrijpelijk moet zijn, literatuur moet gemakkelijk zijn, voor het volk en dat soort dingen. Alles wat maar enigszins nadenken vergt, wordt afgewezen door die groep. Als we zover zijn, zitten we tegen het fascisme aan.” Dan: „We moeten er een andere term voor verzinnen…” Kennelijk zat hem toch niet helemáál lekker, maar teruggenomen heeft Brouwers dat woord nooit.

Ik vraag Brouwers of hij en Luijters elkaar ooit ontmoet hebben. Het antwoord is nee; ‘nooit zelfs maar vanuit verte in levend lijf waargenomen.’ In mijn naïeve hoogmoed fantaseer ik hoe ik, bewapend met een fles goede jenever, of twee, samen met Luijters naar Lanaken rij. Dat Brouwers allang niet meer drinkt, weet ik, en hetzelfde geldt misschien ook voor Luijters, maar dat ze samen borrelen hoort nu eenmaal bij het beeld dat ik voor me zie van twee mannen op leeftijd, die zich allebei hun leven lang aan het schrijven hebben gewijd, op volstrekt uiteenlopende wijze, maar zijn het niet allebei hommes de lettres? En staat de literatuur behalve voor rigoureuze individualiteit niet ook voor menselijkheid, humanisme? Ja, natuurlijk zou het óók mooi zijn voor mijn verhaal als ze elkaar in de ogen kijken en met elkaar praten, eerst ongemakkelijk maar allengs amicaler en dat ze bij het afscheid denken: die ander is minder erg dan ik me altijd heb voorgesteld.

‘Ik ben krakkemikkig oud en der dagen en dingen behoorlijk zat’

Vic van de Reijt (72), uitgever in ruste, was in 1980 redacteur van Propria Cures én de drijvende kracht achter de forumdiscussie in Paradiso. Als repliek op De Nieuwe Revisor, waarin Brouwers ook PC aanviel, schreef hij destijds een drieluik onder de titel Jeroen de Jeugdstormer (een titel die hij niet zelf bedacht en waar hij niet blij mee was). Een vrolijke man, die zijn liefde voor light verse omzette in bestsellers als Toen wij van Rotterdam vertrokken, die de eerste roman van Arnon Grunberg uitgaf maar het allerliefst gezien wordt als de biograaf van Elsschot. Toen ik Brouwers liet weten dat ik Van de Reijt zou gaan spreken, antwoordde hij ‘dan kun je net zo goed Kabouter Plop interviewen,’ maar dat was ik niet met hem eens.

In het Amsterdamse café waar we elkaar treffen, blijkt Van de Reijt zich de Paradiso-avond tot in detail te herinneren. Het was spannend, zegt hij, ‘mijn debuut als zaalorganisator’. Alle kaarten waren verkocht, duizend stuks, en met aftrek van de zaalhuur hield Propria Cures een paar duizend gulden over aan de entreegelden. „De dinsdag erna ben ik met een envelop vol geld naar de Gemeentegiro gegaan. Dat forum heeft ons twee, drie jaar door de geschiedenis heen geholpen. Het waren prachtige tijden!” Later zal hij zeggen: „Het is eigenlijk een heel romantisch artikel dat jij aan het schrijven bent. In die tijd maakten intellectuelen zich nog druk over literatuur. Het idee alleen al dat je heel Paradiso vol had, voor een discussie over de letteren!”

Over Luijters herinnert Van de Reijt zich dat hij ‘bijna huilend’ wegliep van het podium, nadat hij zijn verklaring had voorgelezen. „Ik had met hem te doen. Jarenlang kwam er niet veel meer uit zijn handen, terwijl Brouwers almaar beroemder werd. Daarom was ik zo blij toen dat boek van hem over die Joodse kinderen verscheen. Ik hem hem toen persoonlijk laten weten hoe fantastisch ik het vond dat hij dat gedaan had. Ik zei: ‘Guus, jongen, dít is wat van jou wordt bewaard’.”

In wezen, denkt Van de Reijt, zijn het helemaal niet zulke verschillende types. „Brouwers heeft ook een zucht naar anekdotiek. Kijk naar Zachtjes knetteren de letteren, dat boek van hem met schrijversanekdotes.” Maar een verzoening acht hij onwaarschijnlijk. „Guus wil wat er gebeurd is als het ware schrappen uit zijn biografie.”

Mijn hoop is gevestigd op Carel Peeters. Hij is al bijna vijftig jaar literair criticus bij Vrij Nederland en hij verdedigde Brouwers in november 1979 in een geestig stuk, waarin hij Luijters en zijn kompanen ‘rotjongetjes’ noemde. Siegfried Woldhek maakte er een spotprent bij, met Luijters en Spaan als kleine crimineeltjes. Peeters woont in dezelfde straat als Luijters, vier huizen verderop, en omwille van zijn bijna-buurman aarzelt hij of hij wel wil praten over wat in zijn ogen toch ‘echt geschiedenis’ is. „Luijters heeft inmiddels geweldig goed werk gedaan met zijn boek over de Joodse kinderen, heeft mooie herinneringen aan zijn jeugd en moeder geschreven en is een kenner van de Franse poëzie geworden, en zelf een aardig dichter,” mailt hij. „We groeten als we elkaar op de fiets tegenkomen.” Ik vermoed dat Peeters milder is gaan denken over de ‘rotjongetjes’ van weleer en heb er vertrouwen in dat hij me kan helpen om Luijters tot medewerking te bewegen.

Intussen verschijnen er in korte tijd drie opiniestukken over de literaire polemiek, allemaal naar aanleiding van het Willem Frederik Hermans-jaar, dat van 1 september 2021 tot 1 september 2022 loopt. Twee gaan over het verdwijnen van de polemiek als genre in de literatuur. Schrijver Hans Maarten van de Brink betoogt begin januari in NRC onder de kop Letteren hebben debat nodig, geen safe space, dat schrijvers en critici het voorbije jaar allerlei kansen hebben laten liggen op ‘literair wapengekletter’. Hij noemt onder meer de controverse rond de vertaling van Amanda Gormans gedicht The Hill We Climb. Hier en bij andere taalpolitieke kwesties hadden ze zich zonder vrees moeten uitspreken, vindt hij. In plaats daarvan ‘trippelt men met omzwachtelde hoefjes om elkaar heen’. Van den Brink vermoedt dat schrijvers zich tegenwoordig niet meer interesseren voor de polemiek omdat er buiten het literaire domein al zoveel gescholden wordt: op straat, in de Tweede Kamer en op sociale media. Twee weken eerder had taalkundige Marc van Oostendorp in het blad Onze Taal de teloorgang betreurd van de literaire polemiek, volgens hem ‘een manier om grote liefde voor de letteren uit te drukken’.

Het meest geboeid ben ik door het essay van filosoof Marjan Slob, De tijd van hautaine polemiek is voorbij, op 21 januari in de Volkskrant. Ze grijpt Hermans aan om te laten zien dat de tijden zijn veranderd, dat er een ‘revolutie’ heeft plaatsgevonden nu allerlei minderheidsgroepen (vrouwen, zwarte mensen, queers) een gelijkwaardige positie opeisen. Gelijk proberen te krijgen met een scherpe blik, bravoure en een virtuoze schrijfstijl is alleen mogelijk in een homogene samenleving, waar één visie dominant is, zegt Slob. „Inmiddels is de situatie radicaal anders: je behoort doordrongen te zijn van de diversiteit aan gezichtspunten. (…) Er is dus niet één, gedeelde maatstaf meer op grond waarvan je kunt bepalen wiens blik het meeste kwaliteit heeft.” Scherpte en welsprekendheid blijven belangrijk, besluit ze haar betoog, maar tegelijk moeten we ons openstellen voor ‘het waarlijk andere van een ander’.

Carel Peeters (78) heeft het stuk van Slob ook gelezen. Hij vond het ‘te verzoenend’, herinnert hij zich. Ik kan me daar iets bij voorstellen: hij heeft me net uitgelegd dat een schrijver bijna per definitie een solipsist is, ‘iemand die de wereld alleen maar kan zien zoals hij ‘m nu eenmaal ziet’. Ik: „En dat hoort zo?” Peeters: „Dat hoort zo. Zo ontstaat literatuur! En zo ontstaat ook het verschil tussen schrijvers. Het zijn allemaal kleine eilandjes.” Later kom ik het mooie interview met Brouwers weer tegen uit de Vlaamse krant De Morgen, naar aanleiding van de verschijning van Kroniek van een karakter. Daarin zegt hij: „Ik kan wel kankeren over het feit dat ik schrijver ben, én gedoemd én uitverkoren (…), erger is dat op een stuk of vijf mensen na iedereen anders over het schrijven denkt. Ik begrijp hun ideeën niet, en zij begrijpen mij niet. Dat maakt je eenzaam, en in die eenzaamheid nog eenzamer.”

Peeters heeft me dus toch willen ontvangen, gelukkig. Hij was blij toen het pamflet verscheen, vertelt hij, al was hij lang niet zo bezorgd als Brouwers over het literaire peil in Nederland, vanwege de opkomst eind jaren zeventig van de ‘Revisor-auteurs’, zoals Frans Kellendonk en Doeschka Meijsing, die in het gelijknamige tijdschrift publiceerden en die ‘de verbeelding’ weer terugbrachten in de literatuur. Want dáár ging het om, om de verbeelding, het bedenken van verhalen, versus ‘de kleine werkelijkheid’ van het realistische proza. „Guus Luijters is een nostalgicus, die zit altijd in zijn jeugd.” Ik: „Brouwers grijpt toch ook terug op zijn jeugd? Het is de basis van zijn schrijverschap.” Peeters: „Maar op een ingewikkelder, veel gelaagder manier. Bij Brouwers spelen psychologische aspecten mee. Remmingen, blokkades. Brouwers is een ‘gewaagde’ schrijver, hij zet dingen op het spel om ze te kunnen opschrijven. Het verzonkene, dat zijn overwinningen!” Dat De Nieuwe Revisor zoveel ophef genereerde, kwam dáárdoor, zegt Peeters. „Omdat het over de aard van de literatuur ging. Wat is echte, grote literatuur? Het anekdotisch realisme of de gewaagde literatuur waarin de verbeelding gebruikt wordt?”

Mijn vermoeden blijkt onjuist: Peeters denkt nog precies hetzelfde over de kwestie als tweeënveertig jaar terug. Hij heeft Luijters intussen persoonlijk leren kennen, maar voornamelijk vanuit de verte. Eén keer hebben ze elkaar gesproken, op de trappen van de Universiteitsbibliotheek. Peeters had Lege stad gelezen en sprak Luijters aan om hem te laten weten dat hij het een goed boek vond. Daarbij vergat hij even de geschiedenis, zegt hij, ‘alsof die Nieuwe Revisor-rel nooit had plaatsgevonden’.

Toch vraagt Peeters zich af wat ik nu eigenlijk wil met mijn verhaal. „Wat schiet de literatuur ermee op?” Ik onthul mijn plan om Brouwers en Luijters met elkaar in gesprek te brengen en, bij wijze van spreken, samen een borrel te laten drinken. Of hij dat een bizar idee vindt. Peeters: „Ja, dat vind ik een bizar idee. Uit literair oogpunt is er niets dat een verzoening rechtvaardigt.” Het duurt even voor ik begrijp wat hij bedoelt: met Lege stad mag Luijters dan hebben laten zien dat hij een serieuze schrijver is, dat wil niet zeggen dat hij daarmee literair gezien in de buurt is gekomen van Brouwers. Maar het menselijk oogpunt dan? Vergeet het, zegt Peeters. „De Nieuwe Revisor was een pleidooi voor literatuur van gehalte, niet meer en niet minder. Het rust goed in de literatuurgeschiedenis.”

Heeft Carel Peeters gelijk, is dit een literair-historische kwestie die zich helemaal niet leent voor verzoening, omdat literatuur gedijt bij strijd? Hoe dan ook, áls ik mijn plan door wil zetten, kan ik niet al te lang meer blijven treuzelen: Brouwers zei jaren geleden al in interviews dat geen enkel deel van zijn lichaam nog naar behoren functioneerde. In het najaar van 2021 schreef hij me: ‘Ik ben krakkemikkig oud en der dagen en dingen behoorlijk zat’. Luijters loopt ook al tegen de tachtig.

Van Amsterdam-Zuid reis ik terug naar Haarlem, waar ik in een café aan de bolwerken heb afgesproken met Jan Geurt Gaarlandt (75). Hij is romanschrijver en al decennialang uitgever, toevallig ook de mijne, maar in de jaren zeventig werkte hij als literair recensent voor de Volkskrant en Vrij Nederland. In De Nieuwe Revisor roept Brouwers hem op, samen met een reeks anderen, om een ‘nieuwe maffia’ te vormen, eentje die de literatuur en de literaire kritiek er weer bovenop zou moeten helpen. Hij blijkt zowel met Brouwers als met Luijters op goede voet te staan, en hij vindt het wél een goed idee om te proberen die twee bij elkaar te krijgen. Vooral omdat het, denkt hij, ‘helend’ zou kunnen werken voor Luijters. Hij wil best mee naar Lanaken, mocht dat helpen. Voor Gaarlandt is dat misschien wel, net als voor mij, óók een gelegenheid om de oude meester te ontmoeten. Want ik ben Brouwers tijdens het werken aan dit stuk steeds meer gaan bewonderen om zijn heldere, precieze, oorspronkelijke en persoonlijke manier van schrijven, die niet alleen getuigt van een virtuoos meesterschap over de taal maar ook van een onmetelijke literaire gedrevenheid.

Mijn plan om beide mannen samen te brengen moet ik nu laten varen

Hoewel ik in mijn mails aan hem, die altijd beginnen met ‘Zeer geachte heer Brouwers’, mijn eerbied voor hem duidelijk laat blijken, probeer ik tegelijk mijn journalistieke distantie te bewaren, wat soms moeite kost. Aangestoken door Kroniek van een karakter ben ik het afgelopen jaar ouderwetse briefpost gaan versturen naar vrienden en collega’s. Op crèmekleurig vergé Original Crown Mill-papier, omdat ik dacht dat Brouwers daar op schreef. (Later ontdekte ik dat dat alleen gold voor zijn brieven aan Corine Spoor, van wie hij een keer een doos had gekregen, en dat hij normaal op een Hema-blocnote schreef.) Ook droom ik soms over hem. Daarom vind ik het wel oké dat wat even een echte correspondentie leek te worden (‘dank voor je gezellige mail’) toch weer verzakelijkt tot een functionele mailwisseling over De Nieuwe Revisor. Hij is oud en moe en wat moet hij ook met mij, ik behoor tot het ‘krantenplebs’.

Om Brouwers en Luijters de vraag of ze bereid zijn tot een ontmoeting niet al te rechtstreeks te hoeven stellen, stuur ik ze een concept van deze tekst. Het slot ontbreekt nog; het is aan hen om te bepalen hoe het verhaal afloopt. Van de kant van Luijters blijft het stil. Brouwers antwoordt per omgaande, met een triest stemmend bericht: „Dag Brigit, het gaat fysiek niet goed met mij. Ik ga je stuk niet lezen. Al het goede, J.”

Mijn plan om de beide mannen samen te brengen moet ik nu definitief laten varen, maar mijn zoektocht naar wat Brouwers met De Nieuwe Revisor voor ogen had en waarom dat in zulke felle bewoordingen moest dat zijn mikpunt, Guus Luijters, daar langdurig onder geleden heeft, is nog niet helemaal ten einde. Ik ben al veel wijzer geworden, ik begrijp nu het wezen van de polemiek en zijn functie in de ontwikkeling van de literatuur in het algemeen en die van Brouwers in het bijzonder. Maar een vraag die nog niet bevredigend beantwoord, is waarom er in deze tijd nauwelijks nog literaire pamfletten verschijnen.

Jaap Goedegebuure maakt me attent op een symposium in het kader van het W.F. Hermansjaar, waar gediscussieerd zal worden over de vraag waarom de jonge generatie schrijvers niet of nauwelijks polemiseert, ‘niet tegen de „gevestigde orde”, en niet met elkaar’, staat het in de aankondiging. Die avond, in een zaaltje in Utrecht, vertellen Nina Polak (36), Daan Heerma van Voss (36) en Karin Amatmoekrin (45) tegenover zo’n zestig toehoorders waarom zij zich niet geroepen voelen tot de polemiek. Heerma van Voss brengt naar voren dat het een kenmerk is van millenialschrijvers, waar hij zichzelf toe rekent, dat ze ‘niks zeker weten’. Dan valt er inderdaad weinig te polemiseren. Polak zegt: „Wij zijn gewoon aardiger tegen elkaar dan de mensen vroeger.” En dat komt, zo concluderen de drie al gauw, omdat schrijvers een bedreigde soort zijn geworden. Amatmoekrin: „Hoe kunnen wij als schrijvers nu elkáár bevechten? Wij moeten de literatuur beschermen tegen de politiek!” En daarbij, vinden ze alle drie, zijn de problemen in de wereld te groot om je over literair-inhoudelijke kwesties druk te maken. Heerma van Voss: „Het zou voor mij absurd voelen om nu in Vrij Nederland een column te schrijven over een literair onderwerp.”

Gespreksleider Hans Maarten van den Brink, die eerder in NRC de stelling poneerde dat het gescheld op sociale media een oorzaak is van het verdwijnen van de polemiek, krijgt daarin volmondig gelijk van de sprekers op het podium. Polemiek is overal, de hele dag, zeggen zij. Wij moeten daar juist uitstappen. Wij moeten nadenken. Wij hebben geen zin in geruzie. Amatmoekrin: „Die hysterie, iedereen heeft maar een mening.” Heerma van Voss: „‘De mening’ is iets ouderwets voor ons.” Polak: „Kritiek is totaal mainstream geworden.”

Of, zoals W.F.-Hermanskenner Wilbert Smulders het ten slotte helder samenvat: „De samenleving van een halve eeuw geleden was totaal anders dan die van nu. De puzzel is grondig herschikt. En daarbij is het puzzelstukje ‘literaire polemiek’ kwijtgeraakt.”

En dan komt er toch nog antwoord van Brouwers. In vijf mails, verspreid over enkele dagen, reageert hij uitvoerig op de toegestuurde tekst – kwaaiig, mopperig, maar op een bepaalde manier toch ook coöperatief en met een ondertoon van welwillendheid die met elke nieuwe mail wat toeneemt. Ik bedank hem hartelijk, opgelucht dat hij blijkbaar nog niet aan het eind van zijn krachten is. Hoewel ik het met sommig commentaar van hem volkomen oneens ben, wijst hij me, vlijmscherp, op stilistische onnauwkeurigheden: „Je beschikt over wat men noemt ‘een vlotte pen’. Wees daar blij, maar tevens uiterst beraden en voorzichtig mee. Je bent soms heus te onzorgvuldig, te weinig doordacht in je woordgebruik, je betoog ontaardt soms in gebabbel. Voorbeeldje van weinig doordacht: ‘Met een beetje goede wil’ zou je Lege stad jongetjesliteratuur kunnen noemen. Zou het niet eerder van kwade wil getuigen? [...] Een vlotte pen kan soms zomaar uit je hand weg-galopperen, als je hem niet stevig in bedwang houdt.”

Meestal is zijn toon minder vaderlijk. Een passage uit mijn concepttekst citerend: „‘Ben ik niet een soort heilsoldate [...] Een kwezel die zo nodig de zieltjes wil redden van twee oude mannen?’ Antwoord: Yep! En een oo-haa ben je ook. Wat is dit nu voor beeldspraak in een als ernstig bedoeld krantenstuk! Hoezo moeten de ‘zieltjes’ van L en mij ‘gered’ worden en waarvan? Je trouwens nog onaffe stuk begint vanaf hier ernstig te lebberen.” Ik antwoord: „Ik ben erg blij met uw commentaar, daardoor voel ik me soms een masochist want het zijn wel geselingen die u uitdeelt.” Brouwers: „Qua ‘geselingen’: blijf die jezelf toedienen wanneer je schrijft om het te publiceren. Denk na over ieder woord, vermijd clichés, houd je betoog strak, maak het jezelf niet gemakkelijk. Ik ben uiterst streng en kritisch, in de eerste plaats altijd geweest inzake eigen werk.”

Over mijn plan om hem en Luijters nader tot elkaar te brengen schrijft hij: „Ik distantieer me hartstochtelijk van jouw ‘geheime missie’. Ik hoef Luijters niet te ontmoeten en wil dat ook absoluut niet. Ik vermoed dat L er hetzelfde over denkt. Wat een zot idee van je! Terzijde: het is galanter om in plaats van ‘oude mannen’ te spreken van ‘bejaarde heren’ of zo, nee?” Brouwers heeft gelijk wat betreft Guus Luijters. Een oud-collega die bevriend is met zijn vrouw heeft op mijn verzoek via haar nog een laatste poging gewaagd. Ze appte: „Het blijft bij een nee. Guus wil er helemaal niets meer mee te maken hebben. Helaas voor jou.”

Brouwers’ laatste mail eindigt aldus: „Voltooi de zaak nu maar. Ik hoop nog kennis te kunnen nemen van het eindresultaat. Handdruk met veel sympathie. Houd je statig.”

In het voorjaar van 2022 huur ik, om ‘de zaak’ te voltooien, een schrijversstudio in Brussel. Het is de stad waar Brouwers tussen 1964 en 1976 woonde en waar zijn eerste literaire werken verschenen. In de boekwinkel onder mijn logement koop ik een ansichtkaart om aan hem te versturen. Het is een oude foto van het De Brouckèreplein. Aan het begin van Groetjes uit Brussel kijkt hij vanaf een hotelbalkon uit over dit plein. Dat boek uit 1969, waarin hij verslag doet van zijn leven in Brussel en van zijn beginnende schrijverschap, heeft als ondertitel ‘ansichtkaarten over liefde, literatuur en dood’. Nu hij oud en zwak is en zijn huis niet meer uitkomt, wil ik hem graag vanuit Brussel een ansicht-groet sturen. In het Josaphatpark, waar mijn uitstapje van de dag heen gaat, zal ik ‘m straks schrijven.

Ik nader de plek waar de fotograaf zestig jaar geleden het De Brouckèreplein vastlegde. De gele tram rijdt niet meer, maar Hotel Métropole staat er nog, al is het twee jaar geleden gesloten. Ik besluit vanuit datzelfde perspectief een foto te maken van het plein. Als ik mijn telefoon pak, zie ik een pushbericht van mijn eigen krant, een paar minuten oud: „Schrijver Jeroen Brouwers op 82-jarige leeftijd overleden.”

De volgende dag wandel ik naar de Nerviërslaan aan het Jubelpark, waar Brouwers op nummer 63 bij uitgeverij Manteau werkte. Het pand, een herenhuis uit het fin de siècle, wordt verbouwd en staat leeg. Dat geeft mij de kans om onbeschroomd door de spijlen voor het raam naar binnen te turen en me voor te stellen hoe Brouwers hier manuscripten redigeerde. Op de terugweg loop ik bij Papeterie du Parc Léopold naar binnen om mijn voorraad Crown Mill-briefpapier aan te vullen. Ik informeer of ze Lamy-pennen verkopen van het type m10 f. Mijn favoriete schrijver schreef daarmee, zeg ik. Il est décédé hier. Ah, zegt het meisje achter de toonbank ernstig, en vraagt of ik hem persoonlijk kende. „Oui et non,” antwoord ik.

Van de pennen zijn alleen nog vullingen in de handel.

Guus Luijters (1943) groeide op in Amsterdam. In de jaren zeventig besprak hij boeken voor Het Parool; in 1972 debuteerde hij als schrijver met de verhalenbundel Circus Melancholia. Later werkte hij als redacteur bij Panorama en Playboy.

Vanaf de jaren negentig publiceerde hij dichtbundels, romans, columns, jeugdherinneringen, biografieën en het veelgeprezen In Memoriam (2012), met de namen en portretten van alle kinderen die tijdens de Tweede Wereldoorlog vanuit Nederland zijn gedeporteerd.

Zijn nieuwste roman, Hoe Tarzan de Tour de France won, verscheen in mei van dit jaar.

Jeroen Brouwers (1940-2022) bracht zijn vroege jeugd door in toenmalig Nederlands-Indië, waarvan enkele jaren in een Japans gevangenkamp. Die jeugdervaringen zou hij later verwerken in zijn ‘ Indië-romans’, waarvan Bezonken rood (1981) de bekendste is.

Van zijn tiende tot zijn zestiende zat hij op katholieke kostscholen; die liefdeloze periode vormt het materiaal voor zijn roman Het hout (2015), waarvoor hij de ECI Literatuurprijs kreeg. Brouwers publiceerde ook verhalen, essays, toneelteksten, brieven, dagboekfragmenten, schrijversportretten en polemieken. Voor zijn laatste roman, Cliënt E. Busken, kreeg hij de Libris Literatuurprijs.

Hij overleed op 11 mei van dit jaar op 82-jarige leeftijd.

Heeft u een tip over dit onderwerp, ziet u een spelfout of feitelijke onjuistheid? We stellen het zeer op prijs als u ons daarover een bericht stuurt. U kunt ons ook anoniem een tip geven.